*

Korting voor forumleden. Klik hier voor meer informatie.

Auteur Topic: De VOC en het geld voor Nederlands Oost-Indië  (gelezen 2709 keer)

Kadan

  • Gast
De VOC en het geld voor Nederlands Oost-Indië
« Gepost op: november 13, 2012, 21:11:30 pm »
http://www.egmp.nunaar.be/artikels/Muntkl38A.pdf

De Nederlandse handel was tot het einde van de 16de eeuw voornamelijk gericht op
de Oostzee. Goederen uit Azië werden gekocht van Portugese kooplieden, die
vooral via de haven van Antwerpen leverden. Door de oorlog met Spanje kwam
hier verandering in. Spanje en Portugal sloten een verbond en tegelijkertijd werd
Antwerpen veroverd door de Spanjaarden. De aanvoer van producten uit Azië
stokte, waardoor er in de Noordelijke Nederlanden steeds meer plannen ontstonden
om zelf “op de Oost” te gaan varen. De plannen werden met name ten uitvoer
gebracht door de talloze Zuid-Nederlandse kooplieden die zich, na de val van
Antwerpen, in het noorden hadden gevestigd. Deze emigranten brachten niet alleen
hun kapitaal mee, maar ook hun kennis en ervaring, evenals hun netwerk van
handelsrelaties.

In 1592 was een aantal kooplieden in Amsterdam begonnen met de voorbereiding
voor een reis naar Azië. Cornelis de Houtman werd naar Lissabon gezonden om daar
zo veel mogelijk informatie over handel en vaarroutes te verzamelen. Juist rond deze
tijd keerde Jan Huygen van Linschoten, na een verblijf van vele jaren, uit India terug.
Hij had daar zeer veel gegevens verzameld over de landen, handelsmogelijkheden en
vaarroutes in en naar Azië, die in zijn boek “Itinerario” omschreven werden. In 1594
werd de “Compagnie van Verre” opgericht. Deze compagnie liet drie schepen en een
klein jacht bouwen. De beroemde, van oorsprong Zuid-Nederlandse geograaf en
dominee Plancius gaf de schippers en stuurlieden allerlei raad over de vaart in
Aziatische wateren. Hij was ook de opsteller van de instructies voor de te varen route.
Na grondige studie besloten de bewindhebbers van de “Compagnie van Verre” dat
Bantam op Java de beste plaats moest zijn om specerijen in te kopen. De Portugezen
zouden er weinig macht hebben en het was een belangrijke markt voor specerijen.
Op 2 april 1595 vertrokken de schepen “Amsterdam”, “Hollandia”, “Mauritius” en
“Duyfken” met 249 opvarenden aan boord vanaf de rede van Texel. Deze “Eerste
Schipvaart” verliep zeer moeizaam: de tocht kostte 15 maanden en vele slachtoffers
om tot Bantam te komen; dit was vooral te wijten aan de slechte leiding aan boord en
opstandige schepelingen. In augustus 1597 keerde men met drie schepen en slechts 87
overlevenden aan boord in de thuishaven terug. De opbrengst van de lading was niet
voldoende om de kosten van de expeditie te dekken. Echter het succes van deze reis
was dat men aangetoond had dat er de mogelijkheid was om naar Azië te varen. De
tweede schipvaart in 1598 door een vloot van 8 schepen o.l.v. Jacob van Neck werd
een legendarisch succes: deze tocht leverde een winst op van 300 % op het ingelegde
kapitaal.
De onderlinge concurrentie van de compagnieën, die na de eerste schipvaart in
verschillende steden waren opgericht, waarvan met name de Amsterdamse en de
Zeeuwse zeer succesvol waren, leidde tot versnippering van mankracht en middelen.
Dit speelde de Portugezen in de kaart en was voor de landsadvocaat van Holland,
Johan van Oldebarnevelt en stadhouder Prins Maurits aanleiding om de kooplieden tot
samenwerking te brengen. Dit werd op 20 maart 1602 bevestigd in het “Octroy opte
Vereeniginge der Compagnieën” voor de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop
en door Straat Magelhaens. Dat octrooi werd verleend aan de Verenigde Oost-
Indische Compagnie, afgekort VOC. In plaatsen waar compagnieën bestonden of in
oprichting waren werden nu kamers van de VOC gevestigd. Dit gold voor
Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Deze zes steden
hadden nu het alleenrecht verworven om voor de Republiek der Verenigde
Nederlanden handel te drijven in Azië. Daarnaast kregen ze verregaande
bevoegdheden mee van de Staten-Generaal van de Republiek om verdragen te sluiten
met vorsten, oorlog te voeren, lokale besturen te installeren en forten te bouwen. De
VOC werd bestuurd door de Heeren XVII, bestaande uit afgevaardigden van de zes
VOC-kamers. Zij bepaalden het algemene beleid; het uitvoerende werk, zoals het
bouwen van schepen, pakhuizen en verhandelen van goederen, werd door de kamers
gedaan. Op 18 december 1603 voer de eerste volledig door de VOC uitgeruste vloot
uit, bestaande uit 12 zwaar bewapende schepen onder leiding van Steven van der
Haghen. Deze zware bewapening was bedoeld om de Portugezen aan te vallen en te
verdrijven waar dat mogelijk was en ook om de Engelsen te bestrijden die in 1600
hun eigen compagnie EIC (East India Company) hadden opgericht.
De VOC wordt vaak gezien als de eerste multinational ter wereld. De VOC werd
gefinancierd met particulier kapitaal in de vorm van aandelen, dat bovendien niet na
afloop van een reis werd terugbetaald. De VOC had een startkapitaal van meer dan 6

miljoen gulden, een geweldig groot bedrag voor die tijd. De belangrijkste vestiging
van de VOC in Azië was Batavia, het huidige Jakarta.
“Batavia in ’t Verschiet” door Francois Valentijn (1726).
Deze stad werd in 1619 in opdracht van de Heeren XVII door de gouverneur-generaal
van de VOC, Jan Pieterszoon Coen in de nabijheid van Bantam gesticht. Batavia ging
dienst doen als hoofdkwartier van de VOC in Azië en als rendez-vous, waar de
ingekochte goederen in pakhuizen tot het moment van transport naar Patria lagen
opgeslagen. De VOC zetelde te Batavia in een tot fort omgebouwd pakhuis “Het
Kasteel” genaamd.
“Land Caerte van Batavia” met Het Kasteel te midden van de rijstvelden.
Vanuit Batavia werd op grote schaal regionaal handel gedreven. De goederen werden
vanuit Batavia naar Nederland verscheept. De VOC had ook vestigingen op Kaap de
Goede Hoop, Formosa, Japan, India, Ceylon, Mauritius en op vele plaatsen in de
Indonesische archipel. De risico's van de reizen naar Azië waren zeer groot.
Gemiddeld duurde een reis acht maanden, waarin door storm, ongedierte

scheurbuik een aanzienlijk deel van de bemanning overleed. Toch verging gedurende
200 jaar in totaal minder dan vier procent van de gehele VOC-vloot. Als handelswaar
vervoerde de VOC specerijen zoals kruidnagel, nootmuskaat, kaneel en peper, koffie,
thee, katoen, zijde en porselein naar Europa.
De VOC beheerste een groot aantal jaren alle contacten tussen Noordwest-Europa en
Azië. In 1642 werd Malakka op het Maleise schiereiland veroverd; hiermede had de
Compagnie de controle over de twee belangrijkste doorvoerroutes tussen het Westen
en China nl. de Straat Soenda en de Straat Malakka. De ondergang van de VOC in de
tweede helft van de 18de eeuw heeft meerdere oorzaken, één daarvan was de corruptie
van de VOC-beambten. Doch wellicht de belangrijkste was de maritieme overmacht
van de Engelsen, waardoor de Republiek der Verenigde Nederlanden werd geïsoleerd.
In 1799 werd de VOC failliet verklaard; de schuld van 134,7 miljoen gulden en haar
bezittingen gingen over naar de Nederlandse Staat. Sinds die tijd kreeg de afkorting
VOC in de volksmond de betekenis van “Vergaan Onder Corruptie”.
De VOC deed veel aan ruilhandel, doch voornamelijk met Aziatische goederen in
verschillende Aziatische landen omdat Europese goederen daar niet erg gewild waren.
In Azië werden veel producten met klinkende munt betaald en daarna geruild.
Bijvoorbeeld katoentjes uit India, daar met goud betaald werden geruild voor
specerijen op de Molukken; zo zijn er vele voorbeelden. In twee eeuwen brachten de
schepen van de VOC veel goud en nog meer zilver naar Azië, in totaal voor bijna 600
miljoen gulden, guldens uit die tijd. De omvang van de kapitaalinbreng van de diverse
kamers was als volgt: Amsterdam 50 %, Zeeland 25 %, Delft, Rotterdam, Hoorn en
Enkhuizen ieder 6¼ %. De Kamers namen ieder een evenredig deel van de inkomsten
en uitgaven voor hun rekening. Zowel de onkosten van het uitrusten van de schepen,
personeelslasten enz., als de opbrengsten van de veilingen van de in Azië gekochte
goederen verdeelde men op deze wijze.
In de eerste eeuw van het bestaan van de VOC bestond het gebruikte geld voor een
groot deel uit Spaans-Amerikaans zilver, dit was afkomstig uit Midden- en Zuid-
Amerika en bereikte Europa via Spanje, maar ook uit buitgemaakte Spaanse schepen.
Een beroemd voorval was de verovering van de “Zilvervloot” door Piet Heijn. In
1628 overviel admiraal Piet Heijn in de baai van Matanzas bij Cuba de vloot die de
jaaropbrengst van de Zuid-Amerikaanse zilvermijnen naar Spanje vervoerde. Hij
veroverde 4 schepen met een zilverinhoud van 11 miljoen toenmalige guldens. Een
feit dat zo een indruk in Holland maakte dat de Hollanders er anno 2003 nog over
zingen: “Al wasser sijner naeme kleyn, nochtans sijn daden weren uyttermate groo”.
Het kapen van schepen werd in die dagen als iets anders beschouwd dan zeeroverij,
daar kapen, in tegenstelling tot zeeroof met vergunning van een regering geschiedde.
Wel moet vermeld worden dat Piet Heijn niet voor de Oost- maar voor de West-
Indische Compagnie werkte, doch het meeste zilver kwam desalniettemin op de
Amsterdamse edelmetaalmarkt terecht.
Het Spaanse zilver bestond uit ruw gemunte stukken afkomstig uit Mexico en Peru,
de “real de ocho” of “reaal van achten”, ook wel Spaanse matten genoemd. Deze
dienden als grondstof voor de munthuizen in Europa, maar werden ook in hun
oorspronkelijke vorm als geld gebruikt want deze zilverstukken genoten een groot
vertrouwen in Azië vanwege hun goede kwaliteit en hoog zilvergehalte. Deze
Spaanse reaal van achten, die reeds door de Portugezen in Azië werd ingevoerd, was
de rekeneenheid van de VOC tot het einde van de 17de eeuw; toen werd hij vervangen
door de rijksdaalder. De gulden was in die tijd nog een denkbeeldige rekeneenheid.
Later veranderden de geldzendingen van samenstelling omdat er steeds meer behoefte

aan contant geld in Azië ontstond. Er werden gouden en zilveren munten, die in de
Nederlanden waren geslagen, gezonden zoals dukaten, leeuwendaalders, rijksdaalders
en later dukatons en het kleingeld als zgn. Payement, dit waren schellingen, dubbele
en enkele stuivers. Deze munten werden tegen vaste tarieven in omloop gebracht.
Onder dit geld bevond zich een groot aantal in Patria buiten omloop gestelde,
gesnoeide en zelfs valse munten. In de 17de eeuw werden veel munten uit de circulatie
genomen omdat door de stijging van de zilverprijs de intrinsieke waarde de nominale
waarde overtrof. Veel van deze munten, zoals de schellingen en dubbele stuivers en
zeker de 18de-eeuwse dukatons zijn speciaal in opdracht van de VOC geslagen.
Tevens werden er speciale zilveren baren van het juiste gehalte vervaardigd voor
vermunting in verschillende munthuizen in Zuid-India. Een aantal malen gebruikte de
VOC geklopte buitenlandse munten, dit om te voorkomen dat de opvarenden van de
VOC zichzelf verrijkten door het smokkelen van muntgeld uit Patria. De VOC had
veel boekhoudkundige problemen met het door hun gebruikte geld en dit was de
oorzaak van talrijke conflicten tussen de VOC-leiding in Batavia en de Heeren XVII
in Patria. Uit de grote voorliefde die de oosterlingen voor zowel gemunt als ongemunt
zilver koesterden, leidde men af dat het zilver in Oost-Indië meer waard was dan in
Nederland. Daarbij kwam dat de grote zilverstukken die te Batavia in circulatie waren
gebracht regelmatig door Chinese handelaren werden opgekocht en het land uit
gesmokkeld, omdat deze munten in verhouding meer waard waren dan de kleine
munten. De waarden van de grote munten werd uitgedrukt in stuivers, de kleine,
meestal gesnoeide en valse zilveren munten. Voor de grote munten werd op een
gegeven moment door de VOC-directie in Batavia een koersverhoging van 25 %
doorgevoerd, om het verdwijnen van deze munten van de markt te voorkomen. De
Heeren XVII dwongen toen het bestuur in Batavia ook de kleine munten op te
waarderen, waarmee het effect van de maatregel weer teniet werd gedaan. Vanaf die
tijd bestonden er in Oost-Indië twee muntsoorten die eigenlijk dezelfde waren nl. de
stuiver ter waarde van 1 stuiver en de echt gebruikte stuiver ter waarde van 1¼
stuiver. Een gulden van 20 zilveren stuiverstukken werd toen de denkbeeldige
“lichte” gulden ter waarde van ƒ 1,00 en de tastbare “zware” gulden ter waarde van ƒ
1,25.
In de eerste 125 jaar van haar bestaan gebruikte de VOC in Azië ook allerlei lokaal
gekochte koperen munten, in het bijzonder cashmunten, munten met een gat in het
midden, die in China, Japan en Amman in grote hoeveelheden gekocht werden. In
Oost-Indië waren deze munten al sinds het Majapahittijdperk (vanaf ± 1300 AD) in
gebruik. De Portugezen wisten reeds dat deze cashmunten gebruikt konden worden in
de handel met de kleine handelaren in de Indonesische archipel. Deze door de
Portugezen “caixa” genoemde munt gingen in snoeren van 200 stuks onder de
benaming “satta” van hand tot hand, 50 satta heette een farde, 10 farden een “catty de
caixas” en dat stond oorspronkelijk in ruilwaarde gelijk met 8 realen van achten. Op
Java waren er ook lokaal geproduceerde cashmunten in circulatie, gemaakt van een
legering van koper en tin, de zogenaamde pitjes. Gelijktijdig circuleerden er larijnen,
oorspronkelijk afkomstig van de Coromandel in India, dit waren munten van zilverof
koperdraad, gebogen in de vorm van een vishaak. In 1644 heeft de VOC in Batavia
noodmunten laten gieten ter waarde van een ¼ en een ½ stuiver, doch deze werden in
1647 weer ingetrokken daar de Heeren XVII de aanmaak van deze munt als een
onwettige daad van het bestuur te Batavia beschouwden.
Omstreeks 1723 werd het voor de VOC onmogelijk om nog cashmunten te kopen;
deze verdwenen uit de circulatie daar ze opgekocht en geëxporteerd werden door
Chinese handelaren. De VOC-directie in Batavia verzocht de Heeren XVII in Patria

om koperen duiten, dit verzoek werd ingewilligd en er werden provinciale Hollandse
duiten, geslagen te Dordrecht, verzonden. Deze duiten werden in omloop gebracht
tegen 4 voor de stuiver, terwijl er in Nederland 8 duiten in een stuiver gingen. Veel
opvarenden van de VOC-schepen maakten misbruik van deze situatie door
provinciale duiten mee te smokkelen en deze om te wisselen voor zilveren munten en
die weer uit te voeren om zodoende een snelle winst te maken. In 1726 werd er
besloten om speciale duiten voor de VOC te laten slaan aan de munt van Dordrecht.
Deze duiten konden niet in Patria gebruikt worden maar waren bedoeld voor de
circulatie in de gebieden die de VOC onder controle had, zoals de Coromandel,
Cochin en Malabar te India en in Ceylon, Malakka en op Java. Op één zijde van deze
munten was een provinciaal wapen te zien en op de andere zijde het monogram van
de VOC met daarboven het muntmeestersteken en een datum onder het monogram.
De duiten werden in circulatie gebracht door de aankondiging met het plakkaat van 18
oktober 1727. Dit was het begin van een lange serie duiten die tot en met 1794 in
opdracht van de VOC werden geslagen bij de munthuizen van Holland, West-
Friesland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Er zijn in het totaal meer dan 300 miljoen
van deze duiten geslagen. In 1748 werd de Heeren XVII verzocht om halve duiten,
daar een kleinere munt dringend noodzakelijk werd geacht. De eerste van deze halve
duiten werden in 1749 aan de munt van Dordrecht geslagen.

Van 1726 tot 1751 werden er dukatons door zes provinciën geslagen; ook Overijssel
sloeg kleine aantallen van deze munt, in opdracht van de VOC. Deze dukatons zijn
herkenbaar gemaakt door het VOC-merk dat zij dragen. In 1743 verkreeg de VOC
door middel van een vriendschapsverdrag met de “Keijser van Java”, de
Soesoehoenan van Mataram, het muntrecht voor Java. Er werden in die tijd weliswaar
geen munten geslagen op Java, maar de VOC nam altijd het zekere voor het onzekere
en dwong dit muntrecht gewoon af. Dit recht kwam goed van pas want de
muntcirculatie in Oost-Indië was in die tijd chaotischer dan ooit tevoren: talloze
verschillende in- en uitheemse gouden en zilveren munten waren in omloop, alle
zonder enig onderling verband op een hogere dan hun gewone muntwaarde gesteld,
zodat de omrekening van de ene in de andere munt geen eenvoudige zaak was. Het
was een tijdelijke oplossing van de problemen toen er in Oost-Indië steeds vaker
lokaal geslagen VOC-munten verschenen. Deze gouden dukaten, gouden en zilveren
ropijen droegen Arabische opschriften en er werden ook gedurende drie jaren
tweetalige koperen duiten geslagen. De omvang van deze aanmuntingen is beperkt
gebleven. Tussen 1786 en 1791 werden er bij de 5 provinciale munthuizen in Patria
drieguldens, guldens en halve guldens met het VOC-monogram geslagen. De Staten-
Generaal hadden in 1785 uitgevaardigd dat er geen zilveren standpenningen of
gedeelten daarvan door de Compagnie gemunt mochten worden, noch naar Indië
gezonden, tenzij met een kennelijk teken van de Compagnie in de stempel gegraveerd.
Aan het eind van de 18de eeuw, toen geldzendingen steeds onregelmatiger uit
Nederland aankwamen omdat de vierde Engelse oorlog was uitgebroken en de
Engelsen oppermachtig op de wereldzeeën waren, werd de financiële situatie op het
VOC-hoofdkantoor te Batavia steeds penibeler en zocht men een uitweg door in 1796
noodmunten van 1 en 2 stuiver van gekapte en bestempelde stukken Japans staafkoper
te produceren, de zogenaamde bonken. Voor de grotere bedragen werd papiergeld
uitgegeven, in biljetten van 1 tot 1000 rijksdaalders, deels met de hand geschreven.
Vrij snel daarna was het afgelopen met de VOC.
Van alle door de VOC gebruikte munten zijn de VOC-duiten en halve duiten het
meest geschikt om te verzamelen voor de gewone verzamelaar, die met plezier in
verzamelen en een beperkt budget toch een verzameling internationale
handelsmunten, waar een interessante geschiedenis achter steekt, bijeen wil brengen.
Er bestaan ongeveer ruim 220 verschillende koperen duiten gerekend naar muntplaats
en jaar van uitgifte. De munten zijn niet moeilijk te vinden, echter wil men munten
van goede kwaliteit verzamelen (Zeer Fraai en beter) dan heeft men een lastige
opgave, want deze duiten hebben tot 15 maart 1900 in de Indonesische Archipel
gecirculeerd, toen werden ze bij wet afgeschaft, doch in afgelegen gebieden bleven de
duiten zelfs tot ± 1930 in circulatie, ongeveer 200 jaar! Dit is de kwaliteit voor de
verzamelaar uiteraard niet ten goede gekomen. Van vele jaartallen bestaan er zilveren
en ook gouden proefslagen en onder de gewone duiten bestaat een zeer groot aantal
varianten door het gebruik van verschillende stempels, alsmede overslagen, misslagen
en oude vervalsingen. Van de gewone duiten en halve duiten bestaan er slechts enkele
zeer zeldzame munten, zodat het bijeenbrengen van een complete verzameling van
deze munten niet tot de onmogelijkheden behoort, kortom een zeer aantrekkelijk
verzamelgebied.

Uitgebreide informatie over VOC-duiten kunt U vinden op de volgende website:
http://www.londoh.com/index-VOC.htm
Lionel Sluiter
Alle foto’s van munten zijn afkomstig van Sandokan Bouman.

Bronnen:
C. SCHOLTEN, De Munten van de Nederlandsche Gebiedsdeelen Overzee, J.
Schulman, Amsterdam 1951.
Arent POL, Schepen met Geld, SDU Uitgeverij, ’s Gravenhage 1989.