Rijdersschelling zesstuivers, provincie Overijsel, 1689.

Rijdersschelling van zesstuivers

Voorwerp: Rijdersschelling van zesstuivers, provincie Overijsel. Jaartal 1689.

Geld en munten

In de zeventiende eeuw had niet alleen ieder land zijn eigen geld, daarnaast waren er ook provincies, steden en organisaties als de VOC die hun eigen geld sloegen. Al die munten circuleerden vrijelijk door Europa, soms tot ver na de datum van uitgifte. De waarde van het geld werd immers vooral bepaald door de hoeveelheid edelmetaal dat de munten bevatten. Dat betekende ook dat de wisselkoersen niet vastlagen: zij waren afhankelijk van de waarde van het metaal, en eventueel ook van de mate waarin een bepaalde munt versleten was. In het algemeen hielden mensen goede, nieuwe munten vast en betaalden zo veel mogelijk met oud, versleten en minderwaardig geld.

Het gehalte aan edelmetaal dat een bepaalde munt bevatte was bovendien sterk afhankelijk van de politiek van de muntheer. Geldgebrek bij de kroon kon leiden tot het besluit munten te slaan met een lager goud- of zilvergehalte, dus in feite de waarde van het geld te verlagen. De waarde van het geld kon daardoor sterk fluctueren. In de republiek der Nederlanden probeerde men de munten zo veel mogelijk stabiel te houden. Het Frankrijk van Lodewijk XIV daarentegen was een monetaire chaos.

Om temidden van al die verschillende munten en waarderingen de weg te kunnen vinden, kende men daarnaast bepaalde waarden als rekeneenheid. De waarde van de werkelijk bestaande munten werd dan in deze eenheden uitgedrukt. Idealiter kwam de waarde van de rekeneenheid met die van de belangrijkste munt overeen, maar zoals gezegd was dat lang niet altijd het geval.

In Nederland was de rekeneenheid het pond Hollands. Een pond Hollands was onderverdeeld in twintig stuivers. Elke stuiver was weer verdeeld in zestien penningen. Het pond Hollands kwam overeen met de gulden, een zilveren munt ter waarde van twintig stuivers die in de zestiende eeuw door Karel V was geïntroduceerd. Ook nadat het slaan van guldens was gestaakt bleef de naam in gebruik voor een eenheid van twintig stuivers (dus een pond Hollands). Pas aan het eind van de zeventiende eeuw ging men in de Verenigde Nederlanden opnieuw zilveren munten slaan met de naam gulden en een waarde van twintig stuivers. Overigens bestond er in de Nederlandse Republiek geen centrale muntslag. De muntuitgifte was een zaak van de provinciale en in sommige gevallen stedelijke overheden. Er werden op centraal nivo echter wel afspraken over gemaakt.

In Frankrijk was de rekeneenheid het pond Tournoois (livre tournois). Een pond Tournoois was onderverdeeld in twintig sous. Drie pond Tournoois maakten samen een écu (schild). De werkelijke waarde van de Franse munten kon als gezegd ten opzichte hiervan sterk fluctueren. De rekeneenheden bleven echter de hele zeventiende eeuw gehandhaafd.

Een eenheid die af en toe nog in de Nederlanden werd gebruikt was het pond Vlaams, ook wel pond groten geheten. Een pond Vlaams bevatte 120 stuivers en kwam dus overeen met zes ponden Hollands.

Tussen het pond Hollands en het pond Tournoois bestond geen vaste wisselkoers. Deze was eenvoudigweg afhankelijk van het verschil in waardering van het Nederlandse en Franse geld, veroorzaakt door de internationale prijsverhoudingen en andere economische factoren. Gemiddeld was het Franse pond iets minder waard dan het Nederlandse. Rond 1670 was op de internationale geldmarkt een écu (drie livres tournois) ongeveer tweeëneenhalf pond Hollands waard.

Het omrekenen van de oude geldeenheden naar moderne prijzen is een vrij zinloze exercitie. Wat men tegenwoordig wel of niet met zijn geld kan doen is niet te vergelijken met vroeger en de de onderlinge verhouding van de prijzen van allerlei goederen en diensten is soms ook sterk gewijzigd. Verder is ook de koopkracht van het oude geld zeer lastig te bepalen. De prijzen, vooral van eerste levensbehoeften, konden sterk variëren. De prijs van 25 liter graan op de markt van Parijs bedroeg in de zeventiende eeuw meest tussen de vijf en de zeven sous tournoois. Soms daalde de prijs tot onder de drie sous; in slechte jaren daarentegen kon hij stijgen tot ver boven de vijftien. Let wel: we hebben het hier steeds over gemiddeldes over een heel jaar. In werkelijkheid schommelden de prijzen nog veel meer. In plaatsen buiten Parijs konden de prijzen bovendien sterk afwijken.




 Terug